De familiehoofden van het geslacht dat afstamde van Gilead, de zoon van Machir, de zoon van Manasse, een van de geslachten die van Jozef afstamden, kwamen naar Mozes en legden hem en de leiders en familiehoofden van de Israëlieten het volgende voor:
‘De HEER heeft u geboden, heer, om het land door middel van loting onder de Israëlieten te verdelen en om dat wat onze stamgenoot Selofchad toekwam, aan zijn dochters te geven. Maar stel nu dat zij trouwen met een Israëliet uit een andere stam, dan zou hun eigendom onttrokken worden aan het bezit van onze voorouders en toegevoegd worden aan het bezit van de stam waartoe zij dan zouden behoren; het zou worden afgenomen van dat wat ons door loting toegewezen is. En wanneer de Israëlieten dan een jubeljaar vieren, zou hun bezit voorgoed worden toegevoegd aan het bezit van de stam waartoe ze dan zouden behoren en aan het bezit van onze eigen stam worden onttrokken.’
Op bevel van de HEER deed Mozes toen deze uitspraak. ‘De nakomelingen van Jozef hebben gelijk,’ zei hij tegen de Israëlieten. ‘De HEER heeft ten aanzien van Selofchads dochters het volgende bepaald:
ze mogen trouwen met wie ze willen, mits het iemand is uit een geslacht van hun eigen stam. Want erfelijk bezit van de Israëlieten mag niet van de ene stam overgaan op de andere; iedere Israëliet moet ervoor zorgen dat erfelijk bezit binnen de eigen stam blijft. Daarom moet ieder meisje dat in een van de stammen van Israël bezit verwerft, trouwen met iemand uit een geslacht van haar eigen stam. Zo kan iedere Israëliet erven wat zijn voorouders is toegewezen. Erfelijk bezit mag niet van de ene stam op de andere overgaan; iedere Israëliet moet ervoor zorgen dat erfelijk bezit binnen de eigen stam blijft.’
De dochters van Selofchad deden wat de HEER Mozes geboden had:
Machla, Tirsa, Chogla, Milka en Noa trouwden met zonen van hun ooms, mannen uit geslachten die afstamden van Manasse, de zoon van Jozef. Zo bleef hun bezit binnen de stam waartoe het geslacht van hun vader behoorde.
Tot zover de geboden en regels die de HEER de Israëlieten bij monde van Mozes heeft opgelegd in de vlakte van Moab, aan de Jordaan, ter hoogte van Jericho.